Het Kind der Goedheid
Historien van Thalgau om voor te dragen bij de haard
Klik hierboven op het origineel of lees hieronder de vertaling:
Het was in de dagen dat vele ridders naar het oosten trokken om de heidenen te bekeren, dat er ook roofridders waren die leefden van slechtheid en wreedheid. Zo'n ridder komt tijdens zijn verre reis door een streek met grimmige bergen. Daar ligt aan de horizon een al even grimmig fort dat zich tegen de ondergaande zon aftekent als een rij gevaarlijke tanden.
De ridder vraagt zich af wie daar leeft. Nu is het landschap daar zo uitgestrekt en woest dat het hem dagen kost om er te komen. Maar zijn nieuwsgierigheid drijft hem en hij volvoert de barre tocht. Dan staat hij op een dag voor de poort. Het hele slot is omsingeld doordoornige planten. Ze strekken zich uit tot ver buiten de muren en zelfs de slotbrug is zo overwoekerd dat hij niet kan binnengaan.
Nochtans is hij genoeg bedreven met het zwaard om een smal pad uit te kappen. Zo slaagt hij erin om over de slotbrug dedwingel te bereiken. Nog veel meer strijd moet hij leveren tegen de schijnbaar eeuwig voort woekerende wildernis voor hij de hoogste toren van het kasteel bereikt. Dat is de Bergfried.
Nu zet hij zich schrap om de zonderling het hoofd te bieden die dit kasteel verdedigt. Met getrokken zwaard klimt hij langs de dikke stammen op naar de ingang, want die bevindt zich bij een dergelijke toren altijd hoog boven de aarde. Hij is bereid zich desnoods naar de top te vechten, maar alles is stilte en er lijkt niemand te zijn.Zo komt hij bij een eikenhouten deur, Zo groot en zo zwaar dat alleen een krachtig koene ridder die kan openen. Binnen vindt hij niemand... maar toch, daar bij de haard, een kind...!
Het kind zwijgt en kijkt in het geheel niet verschrikt door zijn nadering.
"Wie zijt gij?"
vraagt het kind. De ridder spreekt sprakeloos zijn naam, ontdaan door die vreemde lichtheid van die kleine gestalte. Niets anders doet het kind dan hemte wenken en de ridder die juist nog zo dapper en koen was volgt gedwee. Ze komen in een zeer ruime bibliotheek met een menigte aan boeken, wijze tractaten en geschriften.
Daar begint het kind te spreken. Het kind blijkt zeer veel van de geschiedenis te kennen, maar daarbij is geen enkel kwaad! Uit wat het vertelt blijkt dat het eigenlijk al honderden jaren oud moet zijn, maar nog steeds in een kinderlichaam woont. Zelf heeft het geen idee waarom het eeuwig leeft.Welk gesprek hij ook met het kind aanknoopt, het lijkt totaal geen besef van kwaad te hebben. Hij laat het spreken van wijsheid zo lang dat hij geen besef meer heeft van hoelang hij heft geluisterd. Dan als hij al die tijd niets anders dan het goede heeft gehoord vangt hij zelf aan te spreken.
Hij vertelt van zijn wereld, maar het is uiteindelijk onvermijdelijk dat hij ook over zijn eigen kwaad vertelt. Zonder roem en trots verhaalt hij de bittere daden die hij heeft bedreven, reizend door het Heilige Land.
Op dat moment wordt het kind opeens stokoud en valt in stof uiteen. De ridder beseft opeens hoe kwaad zijn kwaad eigenlijk is en neemt zich voor de rest van zijn leven nog slechts het goede na te jagen. Sindsdien bewoont hij het kasteel, nee, bevecht hij het, teneinde er alle kwaad uit te verdrijven. Want het moet een wijkplaats worden voor allen die vervolgd worden omdat zij slechts het goede bedrijven.
Zo ontstonden
de eerste dagen van
het hoofse ridderschap.
Bedenk hoe zeldzaam
Ridderlijkheid
vandaag de dag is geworden
en streeft daarom alleen het goede na... |